In aanloop naar de Rozenboomherdenking hebben we historicus Piet den Otter bereid gevonden om regelmatig stukje te schrijven over de gebeurtenissen op 2 en 3 oktober 1942 en de mensen wie het betreft. Vandaag herinneringen aan de familie Levie.
Ze draaiden zich niet eenmaal om….(Sippora Stibbe)
Jeugdherinneringen van buurmeisje Sippora Stibbe (1931) aan Salomon Levie (1893), Sara Davidson (1890) en hun kinderen Grietje (1924), Sientje (1925), Benjamin (1927) en Vrouwtje (1930). Het gezin Levie woonde in de Papenstraat 5. Ze werden op 9 oktober 1942 vanuit Westerbork gedeporteerd naar Auschwitz.
“De Levie’s waren kleine luiden, net als wij. Vader Levie stond op de markt met goedkoop speelgoed uit Japan. Kisten vol prullaria stortte hij iedere vrijdag uit over de allergrootste kraam van de markt. De spullen lagen zo hoog opgetast dat wij kinderen er niet overheen konden kijken, Achter de kraam rende Salomon Levie druk heen en weer. Hij kwam ogen tekort om de opgeschoten jongelui met watervlugge vingers in de gaten te houden. Soms schoot hij een balletje aan een elastiekje af op al te gretige kinderhanden of pakte hij een vliegenmepper. Ondertussen kwam steeds zijn roep: “Een tuppeltie wat je eruit zoekt!” De dubbeltjes kreeg hij binnen via een grote soeplepel bevestigd op een lange smalle plank, die hij aan de klant toestak. Vaak werd hij geholpen door zijn vrouw of een van de kinderen.
Vader Levie was een kleine, drukke man met een paars-rood gezicht. Zijn broekspijpen waren te kort, zodat behalve zijn hoge schoenen met opwippende neuzen zijn sokken te zien waren, en hij droeg altijd een kleine hoed met smalle randen, vast op zijn kleine ronde hoofd gedrukt. Zijn vrouw Sara was een stukje groter dan hij, een kloeke vrouw met een moederlijk figuur en veel mooie zwarte haren in een wrong.
Wij waren bevriend met de kinderen Levie. Grietje, de oudste, was het evenbeeld van haar moeder met een mollig figuur en een prachtige zwarte haardos die licht kroesde. Dan volgde Sientje, die net als haar broer Bennie meer op haar vader leek. Ze hadden beiden grove krullen en sproeten. De jongste, Vrouwtje, was mijn vriendinnetje. Zij had een zwarte pony en ik een blonde.
Toen vader Levie niet meer op de markt mocht komen, maakte een felle begeerte zich van de buurtkinderen meester. Wij wisten immers dat bij de Levie’s in het voorhuis bergen spulletjes lagen opgetast, zoals kammetjes met spiegeltjes, potloden, notitieboekjes, etuis, enzovoorts. Dat Levie nu geen inkomen meer had, drong niet tot ons, kinderen, door. De ramen van de Papenstraat 5 waren beplakt met fantasiepapier, dus om iets te zien van al die schatten moesten we knielend door de smalle brievenbus kijken. Het lukte mij niet om via Vrouwtje bij al dat moois toegelaten te worden. Ik speelde nauwelijks nog met haar, want ze kwam bijna niet meer op straat en niet-Joden mochten niet op bezoek bij Joden. Met elkaar spelen zal ook wel verboden zijn geweest. Ze leefden steeds meer in isolement.
De kinderen moesten naar de Joodse school in de Voorstraat. De werkeloos gemaakte joodse mannen werden opgeroepen om graafwerk te verrichten in de omgeving Ze verbleven in een werkkamp en sliepen niet meer thuis. Geregeld zagen we Sientje ’s morgens op weg gaan om haar vader die in Dalfsen was tewerkgesteld, iets lekkers te brengen. Ze moest lopen, want Joden mochten niet met de trein of bus reizen. Hun fietsen hadden ze moeten inleveren, evenals de radio.
Begin oktober 1942 klopte een politieagent bij de Levie’s aan met de oproep om zich de volgende dag te melden bij het gymnasium aan de Veerallee. Daar zouden ze Salomon terugzien. Op vrijdag 2 oktober stapten ze naar buiten, bepakt met logge rugzakken met daarop hun naam in grote witte letters. De buren kwamen de Levie’s alle goeds wensen: goeie reis en tot ziens! De familie was verbaasd de buren te zien. Er scheen een waterig zonnetje. Ze liepen nogal verspreid. Er was geen politie om ze te begeleiden. Ze gaven simpelweg gehoor aan de oproep van de dag daarvoor. Ze draaiden zich niet eenmaal om……”